Stel je eens voor: je woont in een klein dorp, ergens op de Veluwe, rond het jaar 1553. De mensen leven van hun boerderijen, hun koeien en hun stukjes land. Geen mobieltjes, geen internet, geen auto’s. Alles draait om familie, eer en… bezit.
En soms gaat dat gigantisch mis.
Zo was er Reijntgen Evertsz, een blinde en arme man uit het buurtschap het Eekt bij Oldebroek. Zijn ouders, Evert Lubbertsz en Alyt, waren ooit trotse bezitters van een mooie boerderij, een flinke hofstede en veel land eromheen. Ze hadden zeven kinderen grootgebracht — vijf zoons en twee dochters — en wilden dat het bezit na hun dood netjes en eerlijk onder hen verdeeld zou worden. Geen ruzie, geen scheve gezichten. Daarom hadden ze slimme huwelijksafspraken laten maken, speciaal vastgelegd op papier, zodat ieder kind eerlijk zijn of haar deel zou krijgen.
Speciaal voor Reijntgen, die door zijn blindheid zichzelf niet kon onderhouden, hadden ze afgesproken dat hij mocht krijgen wat hij nodig had om te kunnen leven.
Maar zoals dat soms gaat in families: als er eenmaal iets te verdelen valt, komen de donkere kanten naar boven…
Toen hun moeder uiteindelijk stierf, liep alles mis wat mis kon gaan. Reijntgen woonde nog bij haar in huis, maar kort na haar dood kwamen zijn broers en zwager. Ze namen alles mee: geld, sieraden, kleding, de hele huisraad — zelfs de paternosters (gebedssnoeren) — en lieten Reijntgen berooid achter. Zonder te vragen. Zonder hem ook maar een bord of lepel te gunnen.
Wat moet dat voor een klap zijn geweest voor iemand die toch al nauwelijks voor zichzelf kon zorgen!
Reijntgen liet het er niet bij zitten. Hij schreef een onderdanig maar dringend verzoekschrift naar de hoge heren van het Hof van Gelre en Zutphen. Hij vroeg hen om zijn broers en zwagers streng te laten bevelen het huis opnieuw te bekijken en hem eerlijk zijn kindsdeel uit te keren. En dat deden ze: de schout en richter kregen opdracht om de erfgenamen op te roepen.
Maar zoals dat vaak gaat in rechtszaken: de erfgenamen draaiden en keerden zich eruit. Ze beweerden dat ze de boedel netjes hadden geteld, veilig hadden gesteld omdat er minderjarige kinderen bij betrokken waren, en dat Reijntgen zich maar officieel bij hen moest melden als hij iets wilde eisen. Kortom: het lag allemaal aan hem.
De zaak sleepte zich voort. Verzoekschrift na antwoord, antwoord na tegenreactie. Brieven vlogen heen en weer tussen Oldebroek en Arnhem. Maar of Reijntgen ooit kreeg waar hij recht op had? Of de familie hem alsnog netjes zijn deel gaf? Dat weten we niet. De bronnen zwijgen verder.
Misschien bleef hij met lege handen achter. Misschien kon hij dankzij zijn vasthoudendheid toch nog wat land of huisraad redden. Maar het voelt een beetje als een verhaal zonder happy end.
Wat we wél weten, is dat zijn familie ooit trots de hofstede bezat in buurtschap het Eekt. In oude belastinglijsten duikt de naam van zijn vader, Evert Lubbertsoen, al op in 1509 en 1526. Het was dus geen kleine boerenfamilie, maar eentje met aanzien.
Misschien lag daar juist het probleem: als er veel te verliezen valt, is er ook veel om om te vechten.
En Reijntgen? Die verdient wat mij betreft een plek in de geschiedenis. Niet alleen als een arme, blinde man die bedrogen werd door zijn eigen bloed, maar als iemand die ondanks alles zijn recht durfde te zoeken — en daar niet zomaar in berustte.
Meer informatie over deze familie en een volledige transcriptie met moderne vertaling zijn te vinden in deze PDF
